robvanhaarlem.com
Wilhelm                                                                       Friedemann Bach                een analyse van de grote Fantasie                                  Waarschijnlijk kort voor zijn dood op 1 juli 1784  schrijft  Friedemann Bach  twee fantasieen  “per il clavichordio solo”  in opdracht van baron Ulrich von Behr a. Schleck voor honderd ducaten.  Het volgende artikel is een analyse van deze twee laatste klavierwerken. De eerste Fantasie heeft met 425 maten tegenover de 154 maten van de tweede Fantasie verreweg de grootste omvang  en is waarschijnlijk het omvangrijkste klavierstuk, dat Friedemann gecomponeerd heeft.  Een voorafgaande Fantasie in e moll (Falck 20) uit ca. 1770 omvat bijvoorbeeld slechts 67 maten.  Zelfs indien men de delen, overgenomen uit een vroegere sonate niet meetelt,  dan nog resteert een respectabel aantal van  313 maten. De grote Fantasie begint met een  Grave  van twee maten;  de eerste maat staat ook in de thematische catalogus van Falck,  zij het niet geheel correct: 1) 1   Op de tweede tel in de bovenstem moet de 1/32ste  As een  1/16e zijn;  vergelijk hiervoor met de  overeenkomstige     situatie  aan het einde van de maat. 2   Op de derde tel moeten in de bovenstem  de vier 32ste noten een kleine secunde hoger beginnen; dus As-G-F-Es met de As overgebonden,  in plaats van  G-F-Es-D. 3   De twee onderstemmen op de derde tel zijn de noten  B -D -F in twee aakkoorden van 1/8e noten, in plaats van C- F  in één  kwartnoot. 4   Op de vierde tel is de laatste noot van de bovenste stem een  D  in plaats van een  Bes. 5   Het laatste akkoord van de onderstemmen in de eerste maat is   B - D -G  in plaats van   B - G. Karakteristiek voor het Grave is het gepunteerde ritme van de 32ste noten, evenals later de 16en  bij het Vivace blijken te horen en de 8sten bij de langzamere delen met een cantabile-karakter. Er zijn twee duidelijke ritmische motieven: Het melodische materiaal van het Grave wordt in de eerste maat geëxposeerd, namelijk de gebroken drieklank op de eerste tel en het toonladderfiguurtje van vijf tonen.  Hierna gebeurt er in de tweede maat niets nieuws meer;   harmonisch gezien  wordt naar de  dominant voor  V  toegewerkt  en verder overheerst hier het  gepunteerde  Grave-ritme volledig.   Door de nadruk, waarmee naar deze wisseldominant toegewerkt wordt,  verwacht men een modulatie naar de dominant,  die echter niet volgt;  het volgende  Vivace  staat eveneens in c klein. In het  Vivace  vindt men het melodische materiaal van het  Grave terug,  zij het in een  geconcentreerde vorm en van een binaire maat in een ternaire maat gebracht. Het Vivace-thema: De  B  aan het begin van het thema  kan verklaard worden uit de  G,  die aan het begin van het Grave als bovenste akkoordnoot dient,  maar die gehoord kan worden  als de  eerste noot van het  thema;   de octaafsprong  G - G  is in het Vivace-thema dan teruggebracht tot een  sextsprong  ( B - G );   voor de rest  zijn de noten hetzelfde. De derde maat van het thema is een sequensmatige herhaling  van de tweede maat;   het Vivace-thema  wordt dan  naast enkele andere motieven verwerkt in een vrij  contrapunt. De andere motieven zijn: Het tweede motief (V2) is het contrasubject; het treedt van begin af aan gelijk met het thema op;  in het schema van Vivace II laat zich het gebruik van de motieven goed aflezen. Vanaf mt.15 treedt het contrasubject niet meer op;  het derde motief (V3) gaat dan sequensmatig als contrasubject optreden voor het thema,  dat daarna niet meer in zijn  originele vorm  verschijnt. Na aanvankelijk alleen dalend te zijn opgetreden,  wordt het derde motief  (V3)  in mt.19  stijgend gebruikt met een decime-parallel in de bas;  daarboven klinkt het  vierde motief  (V4)  met een lyrische grote septiem-sprong. Pas wanneer boven- en midden-stem in mt.21  van motief gewisseld hebben,  blijkt uit het vervolg in mt.23-24  dat het hier gaat om een  transformatie van het thema:   in mt.22  vallen in de middenstem op de  zware maatdelen   de noten B - G - Es,  die verder,  -zij het niet letterlijk-,  door de rest van het  thema gevolgd worden.  Als het waar zou zijn,  dat de resterende noten uit de middenstem van mt.22  (As-F-D)  afkomstig zouden zijn uit het eerste ladderfiguurtje van het Vivace-thema, waar ze telkens op het zware maatdeel vallen,  dan zou hier sprake zijn van een uiterste comprimering van het thema.  Er zijn twee redenen,  waarom dit zo kan zijn: Ten eerste maakt de middenstem in mt. 23  de  octaaf-sprong C - C   in plaats van C - As  en  ten tweede wordt de ladderfiguur drie maal herhaald in plaats van twee maal. De conclusie is, dat motivisch gezien met de eerste  C in mt.23  het thema en het Vivace  af is,   waarna echter omwille van de herkenning een  octaaf hoger  de ladderfiguren inzetten,  waarbij de toehoorder echter pas bij de derde herhaling merkt,  dat hier constructioneel slechts van een sequens sprake was. Vanaf het begin van de sequens tot het einde van het  Vivace I  in mt.29 treden er nog twee motieven op,  die vooruitlopen op het Andantino: Het eerste motief (VA1) treedt sequensmatig op in de bovenstem (mt.23), welke eindigt met het Vivace-thema in een variant (mt.26- 27); de reden voor deze variant is de poging om het thema van het volgende Andantino  als contrapunt van het Vivace-thema op te laten treden. De C in het Andantino-thema kan hierbij als een voorslag beschouwd worden. Het octaverend wisselen van de thema’s tussen de twee bovenstemmen, zoals in mt.19-23 en mt.26-29 , is een geliefd procedé bij Friedemann Bach, dat ook binnen het verloop van deze twee fantasieën enige malen voorkomt. Zie bijvoorbeeld het begin van het  Vivace  van de tweede Fantasie.  Een overzicht van het voorkomen van de motieven in  Vivace I, Vivace II en Vivace III: Het direct aansluitende tweede  Grave  moduleert niet naar de  dominant,  maar vrij abrupt  naar de  mineur  subdominant,  F-klein.   Ten opzichte van het eerste  Grave  is het tweede verdubbeld tot vier maten.   In de eerste maat  (mt.30)  vindt  de modulatie plaats;  daarna volgt de herhaling van het eerste  Grave in  F klein  en wordt op dezelfde manier naar  de wisseldominant  toegewerkt;   alleen wordt dit nu in de   slotmaat sterk  uitgesponnen. Op de drie laatste noten in de middenstem na, die al tempo en metrum van het volgende Andantino aangeven  (zie de over-gebonden As), is de functie van de laatste maat (mt.33) zuiver harmonisch. Dit om de modulatie naar Bes klein als subdominant van F klein verrassend te maken:  een verminderd septiem-akkoord vertraagt chromatisch de wisseldominant voor de dominant, waarna een Trugschluss de overgang naar het Andantino vormt. Het Andantino  omvat 16 maten en kan als volgt geperiodiseerd worden: Het Andantino-thema staat in de eerste drie maten in Bes-klein, vervolgens in As-groot als parallel van F-klein om in mt.40 via een spilakkoord ( IV in As =  VI in F ) terug te komen in F-klein. Het tweede deel van deze overgangszin (mt.42-43) loopt met het karakteristieke ladderfiguurtje op het volgende Vivace II vooruit, zoals ook de drie overgangsmaten aan het slot van het  Andantino  doen.  Na het thema in  F-klein  is ritmisch de overgang naar het Vivace al een feit;  harmonisch klinkt in mt.46-48 Des-groot,  waarvan de tonica echter in de laatste maat chromatisch getransformeerd wordt in een wisseldominant voor  F-klein,  de toonaard van het volgende Vivace. Het tweede Vivace is in grote lijnen gelijk aan het eerste, maar heeft toch enkele veranderingen ondergaan, waardoor het stuk zeer sequensmatig en minder zelfstandig geworden is. De veranderingen van het motief: In tegenstelling tot het eerste Vivace, waar de derde stem een nogal monotone vulstem is, is hier de verwerking van het hoofdthema tweestemmig. Dat zal ook het geval zijn bij het derde Vivace (mt.326), zij het in een andere vorm. In mt.53 treedt een variant van het Andante-thema  (VA2) op als contrapunt van het Vivace-thema; vergelijk mt.12 en 26. Het motief V3a heeft zijn gepunteerde kopmotief verloren, is melodisch iets veranderd (zie boven) en is nu een volwaardig tweede contrasubject, waarin de sprongen van het hoodthema naklinken. Door het nu gelijktijdig eindigen van thema en tweede contrasubject en het samensmelten van de motieven V3b en V4 wordt het motiefcomplex duidelijk; vergelijk mt.18 en 59.  Ook de opvallende gelijkenis met de sequensen van mt.64-66 en mt.71-73, veroorzaakt door de melodische ver- andering in V3a,  markeert het overgangskarakter van mt.56-59. Zeer expressief is in motief V4  (mt.61-63)  de van septiem tot kleine none geworden melodiesprong omhoog, die vooraf-gegaan wordt door een septiemsprong omlaag. De  vorm  van dit  Vivace II   is: Het tweede Andantino  is geheel op de voor het Andantino karakteristieke leidtoon gebaseerd. Het thema treedt slechts één maal compleet op, waarna de tweede helft van het thema  sequensmatig stijgend  twee maal herhaald wordt.     De kiem voor het ritmische patroon van Andantino II  ligt in het  ritmisch en melodisch gelijk maken van de twee thema-helften: In  Andantino II  worden de twee laatste achtsten van de tweede thema-helft overgebonden tot een  kwart;  in de eerste helft was de oplossing van de leidtoon stijgend (mt.75 B - C);  in de tweede helft  wordt hij dalend  (mt.77 Des - C)   en door de overbinding over de maatstreep  een voorhouding,  nog versterkt door de  onderterts-parallel. In het laatste gedeelte van  Andantino II  (mt.84 ev.)  gebeurt motivisch niets meer:   het verschil met het eerste deel is,  dat de oplossing van de voorhouding nu  enkelvoudig-stijgend is. De vorm van  Andantino II is ongeveer de volgende,  waarbij de  periodisering  niet gelijk op loopt  met de maatstrepen: Het eerste deel staat in c-klein,  maar in mt.85  gaat het  Andantino  over in de parallel  Es-groot. Het eerste akkoord in het  Arpeggio  is de oplossing voor de dominant, waarmee het  Andantino  eindigt;  de toonaard wordt echter spoedig  ES -klein. Het  Arpeggio is in  drie frazen  opgebouwd:                                                 (   4   +   4   +   1   )     -     (   4   +   2   )     -     (   4   +   4   +   4   +   1   ) De eerste fraze eindigt op de  wisseldominant,  de tweede fraze op de dominant  en de  derde fraze weer op  een wisseldominant, maar nu voor de dominant van  F-klein.  De modulatie Es-klein >  F-klein  gaat via een spilakkoord in  mt.114, waar de dominant van  ES-klein als kleine drieklank subdominant in F-klein wordt. Het  Prestissimo  is in feite een  voortzetting van het  Arpeggio,  zij het in uitgeschreven en gevarieerde vorm;   ook het behoud van de fraze-eenheid van  vier maten wijst hierop. De  vorm van het  Prestissimo: Opmerkelijk is de subtiele manier,  waarop in mt.167 naar As-groot wordt gemoduleerd,  indien men vergelijkt met  mt.165. Het  Adagio  is opgebouwd uit elementen van het  Grave  en het  Andantino; het lijkt samen met het volgende  Cantabile  een doorwerkingskarakter te hebben. In de kop van het thema valt de melodische gelijkenis op met het voorafgaande Andantino II en het volgende  Cantabile: Dit overzicht maakt duidelijk,  dat deze delen niet zonder enige samenhang  gecomponeerd zijn. Het Adagio ontleent behalve het metrum (4/4)  ook de ritmische elementen in de bovenstem aan het Grave. In de twee onderstemmen, die strikt begeleidend zijn, treft men alleen aan het slot van mt.173 en mt.182 iets van deze motieven aan op een manier, die wederom terugwijst naar het Grave. Overzicht van de ritmische motieven van het Adagio: Aan de hand van de verschillende toonaarden laat het Adagio zich gemakkelijk periodiseren: Aangezien bijna iedere maat zich met een ritmisch motief laat karakteriseren, kunnen deze twee overzichten tot het volgende gecombineerd worden: Schema  van het  Adagio: Het Cantabile is het grootste deel van de Fantasia met 72 maten;  het is driedelig en  opgebouwd uit elementen  van Andantino I, Andantino II en het Vivace. De vorm van het Cantabile  in thema en  toonaarden: Het gehele Cantabile is nagenoeg uit eenheden van twee maten opgebouwd; voor een analyse is het dus noodzakelijk om het tot eenheden van twee maten terug te brengen. Periodisering van het Cantabile-thema (mt.184-192), ritmisch genoteerd: De herkomst van de eerste helft van het thema is duidelijk (zie Adagio);  het slot van de tweede helft  (mt.190-191)  is terug te vinden in  Andantino I  (mt.42-43). Aan de hand hiervan is de  themagroep  B  (mt.202-223) gemakkelijk te analyseren: In de fraze in As-groot is  B wel ritmisch, maar niet melodisch hetzelfde; deze verandering is afkomstig uit  Andantino I,  mt.40-41;  de imitatie is nieuw.  In het Cantabile van de kleine Fantasia (mt.33 ev.) wordt deze figuur verder uitgewerkt. De zestiende triolen in de maten, 213, 215 en 219  lijken geïnspireerd door het  Vivace,  mt.29, 68 en 70, waar hetzelfde ritme voorkomt. Ook de onverwachte imitatie tussen boven- en middenstem is misschien hiervandaan. De derde maal dat het thema optreedt (mt.232-239)  is een  reprise van de eerste keer  en eveneens in  F-klein. Ook de twee overgangszinnen en de slotzin houden nauw verband met elkaar en zijn opgebouwd uit karakteristieke fragmenten. Periodisering van de eerste overgangszin van het Cantabile  (mt.192-201): Fragment a  is duidelijk afkomstig uit Andantino II,  mt. 81-82; fragment  b  zou afkomstig kunnen zijn uit Andantino I, mt.47-48, uit welk deel c in ieder geval afkomstig is. overigens wordt niets letterlijk overgenomen; alles wordt gevarieerd en aangepast. De tweede overgangszin  (mt.224-231)  bevat dezelfde  elementen,  maar in een andere  volgorde: De c* hier is een variant op c , afkomstig uit mt.45-46 van  Andantino I. De  slotzin  bestaat uit drie delen,  waarvan het eerste deel een nieuw gegeven brengt  en het laatste een  Coda  is van vier maten: Het motief e in de bovenstem staat in het  Vivace,  waar het een overgangsmotief is naar het Andantino  (VA1); ook hier komt het sequensmatig voor, alleen nu stijgend in plaats van dalend en voorzien van een variant van de begeleiding aan het begin van de tweede overgangszin; vergelijk mt.224 met mt.243-244. Ook het einde hier lijkt op het eind van het Vivace geïnspireerd (mt.28-29). Motief  a is een variant met terts- in plaats van sext-parallellen. Een ritmische band met het voorafgaande Adagio vormen de vele achtste rusten in de onderstemmen, die in de twee Andantino’s  bijna  niet voorkomen. De vorm van dit Cantabile  kan dus een s amengesteld, driedelige liedvorm genoemd worden,  voorzien van een  Coda.     Het  Allegro di molto, afkomstig uit de Sonate in C-groot  (Falck 2)  is reeds bekend en behoeft geen analyse;  al bij een oppervlakkige beschouwing blijkt geen verwantschap qua tonaliteit ( C-groot en G-groot komen verder nergens voor), qua motieven en vooral qua sfeer.  Gezien de rest van de compositie en de plaats hierin van de ingevoegde delen moet de reden hiertoe anders geweest zijn dan redenen van compositie-technische of aesthetische aard. Het Grave in mt.324  is een reprise van mt.1 ,  zij het enigszins gepolijst:  de lastig uitvoerbare 16e  noot op het eind  van de tweede tel in de bovenstem en op het eind van de maat in de benedenstemmen zijn vervangen door 32sten;  de laatste noot in de eerste maat in de bovenstem is een  F  geworden in plaats van een  D  en  tenslotte ontbreekt de As in het septiem-akkoord van VII op de tweede tel van de eerste maat.    Ook het Vivace III is praktisch gelijk aan Vivace I; het onderscheidt zich voornamelijk door de fugatische inzet. Het is verder twee maten langer teneinde op een sext-akkoord (Tonica) met dubbele terts te kunnen eindigen, wat een Napolitaans effect geeft en de Coda  aankondigt.     In het Prestissimo van vier maten wordt opnieuw naar F-klein gemoduleerd; in de tweede helft wisselen de boven- en onderstem daarbij van motief. In mt. 358 volgt het Grave uit dezelfde Sonate als het Allegro di molto;  in de Fantasia is het Grave echter een grote terts naar beneden getransponeerd, van A-klein naar F-klein. Qua tonaliteit, motieven en karakter past dit Grave beter in de Fantasia, dan het Allegro di molto. De vorm van het Grave: Het Grave eindigt op een onvolledig verminderd 7-akkoord van IV in Bes-klein. Het volgende  Arpeggio (mt.402-417)  moduleert na acht maten in Bes-klein naar F-klein en eindigt op de Dominant. Becijfering  van het   Arpeggio vanaf het laatste akkoord  van mt.401: In de laatste twee maten neemt het  Arpeggio  al het gepunteerde ritme aan van het volgende deel. Het Un poco Allegro bestaat uit zes maten, die min of meer als een  “Stollen-Stollen-Abgesang”  gebouwd zijn: de eerste twee maten in F- klein bouwen een spanning op;  de derde maat  (mt.420) moduleert naar C-klein, en geeft de ontspanning samen met maat 4, waarna een cadens het geheel sluit.  In de eerste Stollen klinken achter elkaar in gebroken drieklanken in F-klein de dominant, de tonica en de subdominant in grondligging; na de quint blijven de stemmen telkens een laddereigen secunde hoger liggen:  de As boven en de Des midden vormen een reine quint, maar de G van de bas dissoneert als kleine secunde echter hevig tegen de As van de bovenstem;  de Stollen eindigt op een onvolledig secunde-akkoord van IV. In de tweede Stollen staan achtereenvolgend II,  V en I , nu als sext-akkoorden, waarbij de derde noot van de gebroken akkoorden dienst doet als leidtoon voor de grondtoon. Opnieuw een reine quint (C - G) tussen de liggende tonen in de bovenstemmen en een dissonerende F eronder, nu een grote secunde. De tweede Stollen eindigt op III2. Het Abgesang brengt I en IV in sext-ligging, maar na leidtoon A volgt niet een te verwachten Bes, maar een  B, waardoor de bovenstemmen een verminderde quint vormen, B - F.  In de bas vogt dan de dominant van C in grondligging. De Es hiervan loopt vooruit op de oplossing: de tonica in sext-ligging. Wat betreft de vorm van de Fantasia het volgende:  1    in maat 324 begint duidelijk een  Reprise :   er is dus ook een  Expositie.  2    in maat 354  moet het sext-akkoord een  Coda  inleiden  3    de analyse toont het  Doorwerkings-karakter  van  Adagio en  Cantabile  aan. Een exacte indeling is echter moeilijk, vooral wat betreft de scheiding tussen Expositie en Doorwerking. Er zijn twee mogelijkheden:     *   de  Expositie eindigt in maat 29,  vóór het tweede Grave     *   de  Expositie eindigt in maat 91,  vóór het  Arpeggio De tweede mogekijkheid lijkt de meest waarschijnlijke.  De indeling wordt dan: EXPOSITIE +  HERHALING mt.      1   -    91 DOORWERKING mt.   92  -  323 REPRISE mt. 324 -  353 CODA mt. 354 -  424 Ondanks het feit, dat de vorm misschien niet aan alle regels voldoet, lijkt de vorm van deze grote Fantasia in C-klein voldoende eigenschappen te hebben om als een  sonatevorm  gekwalificeerd te kunnen worden.                                                                                                                                                          Wilhelm Friedemann Bach Fantasia in c moll (Falck 16) een analyse van de kleine fantasie                         Deze tweede en veel kleinere fantasie omvat 154 maten en volgt in het handschrift onmiddelijk op de grote fantasie; het is waarschijnlijk, dat de twee fantasieën ook kort na elkaar gecomponeerd zijn. De vorm van deze fantasie kan het best gekwalificeerd worden als een samengesteld driedelige liedvorm, zodat de vorm dus volkomen afwijkt van die van de grote fantasie, ondanks overeenkomsten en invloeden. Het eerste  Vivace  omvat acht maten, die in twee periodes van vier uiteenvallen.  In de eerste periode is het Vivace tweestemmig;  er is geen sprake van een uitgesproken thema,  omdat het materiaal in de  boven- en onderstem gelijktijdig voorkomt, waarbij de tweede helft als contrapunt van de eerste helft fungeert en door de sterk sequensmatige opzet van het geheel. Ook het complementaire ritme speelt in de bouw van het thema een belangrijke rol. Dit eerste deel keert twee maal in de Fantasia onveranderd terug,  en wel in mt.45 en  mt.115. De tweede periode behoudt wel het  complementaire ritme,  maar is voornamelijk  akkoordisch gebouwd  omdat het een overgang moet maken naar het Grave. In mt.6 neemt het aantal stemmen toe tot vier en gaat ook het gepunteerde ritme steeds meer naar voren komen; in dezelfde maat een spaarzaam gebruikt Napels-sextakkoord. Het  Grave is gebouwd op een ritmisch motief van het Vivace en moet gezien worden als een inleiding van het Arpeggio. De omvang is acht maten, maar een  analyse volgens  maatindeling is  onmogelijk;  het vormoverzicht is  aan de hand van eenheden van een  kwartnoot  gemaakt. De  vorm  van het Grave  in kwartnoten: Hoewel het begin van het  Grave  anders zou doen vermoeden, is het  Grave-ritme niet   A,  maar   B: Zie hiervoor bijvoorbeeld de imitatieve inzet in mt.11 en 12. De eerste periode van het Grave begint dus met de laatste 16e van het Vivace in mt.8 en loopt tot en met het tweede akkoord van mt.10 en de tweede heft tot en met het tweede akkoord in mt.11. Dez periode omspeelt voortdurend de dominant. Verrassend volgt dan in de tweede periode een snelle modulatie in subdominantrichting, waarbij door de imitatieve inzet het Grave- ritme duidelijk naar voren komt. De eerste helft van de tweede periode eindigt dan op het vijfde akkoord in mt.12, Bes - D - F  als dominant van Es. Deze dominantfunctie blijkt bij de inzet van de tweede helft, die eveneens imitatief inzet en dan eindigt  met het voorlaatste akkoord in  mt.13,  een grote drieklanl op  As als  subdominant van  Es. In de derde periode loopt het eerste deel tot en met het eerste akkoord van mt.15 met de tonica Es, het tweede deel tot en met het eerste akkoord mt.16 en het derde deel sluit het Grave af op de dominant van Es. Deze laatste periode heeft de typische driedelige slotopbouw, waarbij de eerste twee delen gelijk zijn en in het derde deel de definitieve afsluiting plaatsvindt.  Andere voorbeelden hiervan zijn het slot van het laatste Vivace en het Un poco Allegro van de grote Fantasia, het slot van deze kleine Fantasia, de Fuga in E-klein (Falck 31) mt. 36-38, het slot van de Fantasie in E-klein (Falck 20), het slot van het tweede  Allegretto  mt. 34-36  en het uitgebreide slot van de  Fuga in f-klein (Falck31). Het Arpeggio ed Allegro van 14 maten en het Presto van twee maten sluiten het eerste gedeelte van de fantasie af. Het geheel valt in twee maal acht maten uiteen; de toonaard is Es-klein, gevolgd door As-klein en in de laatste twee maten terugmodulerend naar Es-groot. Becijfering vanaf het laatste akkoord in mt. 16: In de laatste maat (mt. 32) wordt al vooruitgelopen op het volgende Cantabile, v ooral in de bovenstem,  maar ook door het imiterende element  tussen boven- en onderstem. Het middendeel van de kleine fantasie begint met een Cantabile van 12 maten in ES-groot. Het is een ritmische variatie, opgebouwd uit eenheden van twee maten, waarbij elke eenheid zijn eigen ritmische patroon heeft;  toch is er een verband tussen deze eenheden, waardoor een driedelige vorm ontstaat:                                                                        (  2  +  2  )  -  (  4  )  -  (  2  +  2  ) Het eerste deel  van het Cantabile  bestaat uit twee eenheden,  die bijna identiek zijn  op de zestiende noten in mt. 35  na. Opmerkelijk is, dat op een uitzondering na, - de tweede eenheid van het middendeel, mt. 39 -, iedere eenheid begint met dezelfde noten,   klein E  en  eengestreept G. In het middendeel heeft de eerste eenheid een stijgende en de tweede een dalende tendens, samen een boogvormig geheel vormend. De eenheid voor het slot  (mt. 41-42) herhaalt de harmoniek van de vorige, maar met een geintensiveerd ritme.     De vorm in letters:                                                                                       A         A       -       B           C       -         C         D                                                                 (     2   +   2   )       (    2    +    2   )         (   2   +    2   ) Het tweede Vivace begint in mt. 45 en staat geheel in ES-groot, de bovenparallel van C-klein.  De eerste acht van de tien maten zijn hetzelfde als Vivace I  met een harmonisch verschil in mt. 50, waar het Napels sextakkoord is vervallen; vergelijk hier met mt. 6.  Na een gemineuriseerde tonica eindigt  Vivace II  in mt. 54  met N6  en  IV7,  waarop het Arpeggio meteen aansluit.  In mt. 54-55 heeft de linkerhand dan al akkoorden gespeeld, die qua ligging en samenstelling op het  Arpeggio vooruitlopen. Het Arpeggio vanaf mt. 55 is hoogtepunt en slot van het middendeel; het is met 60 maten het grootste deel van de Fantasia en en is verdeeld in drie frazen met een lengteverhouding van  1  :  2  :  3.  Daarbij heeft het tweede deel drie maten teveel,   die het derde deel tekort komt. Becijfering eerste deel  Arpeggio, mt. 55-64: Dit eerste deel is in twee frazen opgebouwd:  in de eerste vijf maten de stijgende sequens  ES  -  F  -  G  in periodes van telkens twee maten.  De laatste vijf maten staan in  C-klein  en vallen ook in  drie periodes uiteen,  zij het buiten de maatstrepen om. De  vorm van het  eerste deel van het  Arpeggio: Opgemerkt kan worden, dat in iedere periode een verminderd 7-akkoord voorkomt. Het tweede deel van het  Arpeggio  (mt. 65-86)  telt 22 maten  en valt in  drie frazen uiteen van respectievelijk 6, 8 en 8 maten. Becijfering  van het tweede deel van het  Arpeggio: De eerste fraze is, - gelijk de eerste fraze eerste deel -, een stijgende sequens: AS - BES - C.   De fraze-eenheden van de sequens eerste deel zijn  VII - VII    I - I   en die van de sequens tweede deel   VII - V    V - I. De tweede fraze (mt. 71-79) is ook een sequens, maar nu tweedelig en dalend, met de scheiding bij maat 75, zichtbaar in de bas. De vorm van de tweede fraze schematisch:                                    C IV = BES V       -       BES I = ES V       -       ES I = AS V       -       AS I De fraze-eenheid is nu   V - VII    VII - V     I  -  I,  waarbij de tonica dan telkens een septiem toegevoegd krijgt en tot Dominant en eerste akkoord van de volgende fraze-eenheid wordt. Deze tweede fraze is zo een ononderbroken ketting van septiemakkoorden. De derde fraze brengt de oplossing:  de eerste vier maten staan nog in AS-groot, maar via onder andere een tot  B   ge-ënharmoniseerde  CES  (mt. 82-83) wordt naar C-klein  gemoduleerd,  waarna het tweede deel op de  dominant  eindigt. Het derde deel van het Arpeggio (mt. 87-114) telt 28 maten, te verdelen over vier frazen van achtereenvolgens 8, 6, 6 en 8 maten. Becijfering  van het derde deel van het Arpeggio: De eerste fraze van het derde deel van het Arpeggio is een inleiding, die grotendeels gelijk is aan het tweede deel van het eerste Arpeggio (zie mt. 25-30 gelijk aan mt. 87-92 ) ;  deze  eerste fraze  sluit af met een  modulatie naar  ES-groot.                  De tweede fraze (mt. 95-100 )  stijgt sequensmatig:  ES - F - G - C   met de bovenste stem chromatisch stijgend van  ES  naar AS,  eindigend op de tonica van  C-klein met een septiem voor de aansluiting met de volgende fraze,  fraze drie.  Deze tweede fraze is een variant op de eerste fraze eerste deel (zie mt. 55-61  gelijk aan mt. 96-100 ). De derde fraze  (mt. 101-106 ) is een sequens, dalend door de quintencirkel  F - BES - ES,  zoals de tweede fraze tweede deel    (mt. 107- 114 ), namelijk door de sequensfiguur quasi-modulatorisch voort te zetten (mt.107-108 ) zonder echter de bereikte toonaard van ES- groot te verlaten. Ook de enharmoniek aan het eind ( GES = FIS ) en de modulatie naar C-klein gaan op het slot steeds terug.  De slotmaat vertoont dezelfde figuratie als dat van het eerste Arpeggio  (mt. 31). Het derde deel van de Fantasia is, ondanks de schijnbaar grillige en opzichzelf staande vorm, volkomen regelmatig. Het brengt na de Vivace-inleiding een soort doorwerking en sluit af met een Arpeggio. In dit derde deel staan enige karakteristieken van Friedemann bij elkaar, die eerder afzonderlijk waren voorgekomen. De ,eest opvallende is wel de sterker wordende tendens om de afzonderlijke delen via zorgvuldige overgangen aan elkaar te koppelen. Die tendens culmineert hier met een volledige versmelting van de samenstellende delen. Het derde Vivace  (mt. 115-120 ) staat in G-klein als Dominant van C en heeft dezelfde  eerste vier maten als Vivace I;    de twee laatste maten zijn nieuw en vormen de inleiding op het Presto  door de voortzetting van twee technieken uit het Vivace, die de doorwerking domineren, namelijk (1)  het opbouwen van een stuk uit kleine eenheden van twee maten, dat ook toegepast is in de doorwerking van de grote Fantasia, het  Adagio en  Cantabile (zie aldaar), en  (2) het octaverend wisselen van twee stemmen.  In het volgende Presto wordt vooral de ritmische imitatie belangrijk. Het Presto  (mt. 121-138 ) begint met een verkorting van de driekwartsmaat naar een tweekwartsmaat, wat heel begrijpelijk is, omdat het zo gemakkelijker wordt de specifieke ritmes te combineren: Ook dit comprimeren is eerder voorgekomen in het Vivace van de grote Fantasia , waar het thema van drie maten in één maat wordt samengeperst. De vorm van het Presto:                                             (  2  +  2  )   -   2   -   (  2  +  2  )   -   2   -   (  2  +  2  )   -   2    +  2 Hierbij moet echter rekening gehouden worden met de nauwe band met zowel het voorafgaande als het volgende. De  ritmische elementen van het Presto  zijn afkomstig uit het Vivace  en Cantabile: In de eerste twee maten (mt.121-122 ) staan de twee Vivace-ritmes tegenover elkaar;  de octaafsprong is, hoewel deze ook in het Grave  van de grote Fantasie voorkomt, strikt genomen uit het Cantabile afkomstig. Harmonisch wordt snel door de quintencirkel afgedaald:  G - C - F - BES,  de laatste als Dominant voor ES.  In mt. 123-124   blijven  de twee ritmen tegenover elkaar staan, maar wordt het contrast verzacht door de middenstem, door het gelijkblijven van de toonaard  (ES-klein)   en door het meer melodieuse karakter van de bovenste;  het einde is op de Dominant voor  F. In de twee maten na de rust contrasteert de ritmiek van de twee maten afzonderlijk:  in de eerste maat  (mt.125)  lopen de buiten- stemmen voor het eerst synchroon om in de volgende maat (m.126) des te sterker te contrasteren. Harmonisch opnieuw de quintecirkel, nu echter stijgend en met minder regelmaat:  F  -  C  -  C  -  D, de laatste als Dominant voor G. Maat 127-130 is een getrouwe afspiegeling van mt.121-124, met dit verschil, dat de ligging van de stemmen lager is en in de quintencirkel een trap hoger ligt, zodat de laatste twee maten nu in  BES-klein  staan; via VII  wordt dan naar C-klein gemoduleerd, welke toonaard verder gehandhaafd wordt. In  mt.131-132  een imitatie van de bovenstem door de onderstem; de melodiek is afkomstig uit  mt.123-124. Bij een beschouwing van de laatste zes maten van het Presto  moet ook de eerste maat van het Vivace,  dat volgt, betrokken worden; het geheel is een variant op de gebruikelijke slotformule; de variant is het niet definitieve slot (mt. 135-136 ) na de eerste Stollen.  In deze maten is een duidelijke band zichtbaar met het einde van het eerste Vivace : de akkoorden van mt.133-138  met het Napels Sextakkoord, de sexparallellen (mt. 8 )  en het balanceren op VII (mt. 7 ). Het laatste  Vivace  (mt.139-154 ) herstelt de driekwartsmaat en begint met de suggestie van een Vivace-inzet, maar wordt dan geleidelijk getransformeerd in een reeks gebroken akkoorden. De  vorm  van het laatste Vivace: Er zijn buiten het  arpeggio-achtige nog  twee punten  van overeenkomst met de vorige  Arpeggio’s: ten eerste:  het zeer frequente gebruik van  VII   en ten tweede:   de in de  Arpeggio’s zeer opvallende stijgende en dalende kleine secunde,  zoals bijvoorbeeld in de bovenstem  mt.73-74 / mt.103-104 / mt. 107-108.  Deze secunde-reeks keert  in het laatse  Vivace  terug in de  bas,  mt. 141-142  en  mt. 145-146. De vier slotmaten verbergen de driedelige slotvorm:  de eerste Stollen mt.151 loopt tot de tweede tel mt.152   en de tweede Stollen loopt tot de tweede telmt.153.  Opmerkelijk is, dat de tweede Stollen gecomprimeerd is van  4  kwartnoten in de eerste Stollen  tot 3  kwartnoten  en dat het  Abgesang - op het gebroken slotakkoord na -  uit 2 kwartnoten bestaat.                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                               De grote Fantasie zou verband kunnen houden met de verloren gegane opera  Lausus und Lydie  van Friedemann, die rond 1780 gecomponeerd moet zijn, maar door ziekte niet voltooid werd.  Er zijn hiervoor een paar redenen: 1    De eerste drie delen -  Grave - Vivace - Grave  -  voldoen redelijkerwijs aan de vorm van een franse ouverture: het statige, gepunteerde ritme van het Grave,  gevolgd door een levendig en fugatisch Vivace  en het geheel afgesloten door een herhaling van het Grave. Een aanwijzing kan zijn, dat dit gedeelte van de fantasie zich gemakkelijk voor strijkers laat indenken; dit zou ook verklaren, hoe het niet voor de hand liggende en op klavier wat lastig uit te voeren ritme van de eerste maat, einde tweede tel  en aan het einde van de maat  ontstaan is. In een zetting voor strijkers geeft dit geen enkele moeilijkheid. Dit zou tevens verklaren, waarom dit in de Reprise veranderd is:  de componist realiseerde zich hier waarschijnlijk, dat op klavier een synchroon ritme beter uitvoerbaar en ook effectiever was. 2   De sterk vocale indruk, die uitgaat van de langzamere delen, de beide  Andantino’s,  het  Adagio en  het uitdrukkelijk “Cantabile genoemde deel.  De twee onderstemmen zijn hier zuivere begeleidingsstemmen, waarbij de bas een typisch “lopende”  bas is, zoals die vaak onder aria’s werd aangetroffen.  Het tweede  Vivace  zou in deze opzet een  duidelijke ritornello-functie hebben. De Expositie zou hier dus kunnen bestaan uit een  Ouverture  +  Aria;  dit materiaal wordt dan verder in een vrije sonate-vorm ontwikkeld met de  arpeggio’s  en het ongebruikelijke van  materiaal en  vorm  van de  Expositie als de belangrijkste fantasie-elementen. Opmerkelijk is, dat als bij  Carl Phillip Emanuel  het  Recitatief  een plaats in de  klavierfantasie heeft gevonden,  dit  dan bij  Wilhelm Friedemann  de  Aria  is,  indien het bovenstaande tenminste een grond van waarheid heeft. Over de uitvoering: Aangezien het clavichord een aanslaggevoelig instrument is verdient het gebruik van de piano de voorkeur boven klavecymbel en orgel. Deze analyse moet ook tot de overweging leiden,  dat de overgangen in de  fantasieen vloeiend en zeer geleidelijk gespeeld moeten worden,  zowel in sterktegraad als in tempo.  Crescendo en decrescendo hoeven niet vermeden te worden,  maar zijn zelfs wenselijk. Een probleem is de uitvoering van de arpeggio’s, omdat de aantallen noten varieren van vier tot tien. De uitvoering moet vooral  stijgend  gebeuren en niet  stijgend en dalend.  Een aanwijzing hiervoor is het Prestissimo van de grote Fantasie, dat voornamelijk  uit  stijgende  akkoordbrekingen bestaat.  Ook moet rekening gehouden worden met tussenliggende maten, die uitgeschreven zijn en waarmee de rest in overeenstemming moet zijn, zoals in de kleine Fantasie mt.85. Correcties  op het MS, zoals aangebracht in de transcriptie: Correcties in de grote Fantasie: 1   in mt.40 is in de middenstem de eerste noot  ( G ) van het handschrift vervangen door een  AS  naar analogie van mt. 36-37. 2   in mt. 264 is de tweede DIS hersteld, omdat een  verhoogde D hier duidelijk niet te handhaven is, omdat in soortgelijke gevallen met uitzondering van mt.298 er wel een herstellingsteken staat en omdat bovendien in de Sonate no.VII voor Klavier in C-groot (Falck 2) op deze plaats ook een  D staat. 3   in mt. 298 is in de bovenstem de tweede  DIS  hersteld tot  D  naar analogie van mt. 264  en  265. Correcties in de kleine Fantasie 1   In mt. 13 is van het tweede akkoord de dissonante  G  uit het handschrift vervangen door een  AS. 2   In mt. 31 is het herstellingsteken, dat de  CES uit de vorige maat moet herstellen vervangen door een  Moll;  reden is de onwaarschijnlijkheid van een  C  hier na de voortdurend klinkende  CES  tevoren en omdat  AS-klein nog steeds niet verlaten is;  dat gebeurt pas in het verloop van deze maat.  Pas na V7 van  ES-groot kan op het einde van de maat een  C  klinken.            In dezelfde situatie in  mt.114  wordt bovendien deze noot ook gehandhaafd. 3   In mt.52 is het herstellingsteken vervallen vanwege de onhoudbaarheid van een  E  in deze maat in de toonsoort  ES  en naar analogie van mt. 8. 4   In mt. 65  is de  GES  hersteld tot  G,  omdat een  GES  in de dominant niet acceptabel is, zeker niet in deze context. Waarschijnlijk zijn de twee onderste van drie mollen voor de onderste balk in het handschrift een noot te hoog geplaatst, zodat de drie onderste noten  DES - FES - G   moeten zijn in plaats van  D - FES - GES. 5   in mt.83 geeft het handschrift geen voorteken voor de D  of DES van het eerste akkoord;  omdat hier echter sprake is van een 7e trap en deze in het  Arpeggio  zonder uitzondering verminderd is geweest,  is hier - gezien de vorige maat -  een herstellingsteken toegevoegd en gekozen voor D. Op pagina 15 van van het handschrift (BB) P328 is een brief toegevoegd van 2 juli [17]84: Ew Hochedelgeb. habe ich dasz vergnügen beigehend zwei Fantasien zu überschicken die ich von Friedeman Bach für mich habe aufsetzen lassen, Sehr angenehm wäre es mir von der Ausarbeitung dieser Fantasien Ihr Urtheil zu erfahren, und die Schönheiten derselben von Ihnen entwickelt zu sehn. Ich habe die Ehre zu sein Ihr ergebenster Diener v. Behr Schleck  d. 2.Jul. 84 De ondertekenaar is Baron Ulrich G. von Behr auf Schleck  en de datum is een maand na de dood van Friedemann. Bijschrift:  “Dieser an Forkel gerichtete Brief ist von Ihm selbst hier angeklebt”   [signatuur onduidelijk]. Aan de hand van de voorliggende analyse  mag geconcludeerd worden,  dat  - afgezien van subjectieve aesthetische opvattingen -  deze twee Fantasieën overdacht  en met vakmanschap gemaakt zijn. De leeftijd, de slechte gezondheidstoestand en de jammerlijke sociale omstandigheden in aanmerking genomen, mag de geest van deze laatste werken wonderlijk vitaal heten. Friedemann overleed kort na de voltooing van deze twee werken in 1784. De uitspraak van Falck (Op.cit.) over deze twee Fantasieën kan,  dacht ik,  alleen gedaan zijn op grond van een oppervlakkige beschouwing  en kan - gezien  in het verband met het  historisch gegroeide en  ten onrechte  ongunstige imago van Wilhelm Friedemann Bach -  alleen maar betreurd worden. Amsterdam, 20-05-1972 Rob van Haarlem Bron:  Handschrift in  Staatsbibliothek zu Berlin, (MM) P328 De bijgevoegde bladmuziek is een eigen transcriptie uit 1972 van de muziek in het manuscript, toen er nog geen uitgave van deze muziek bestond. 1)  Falck, M., Wilhelm Friedemann Bach, Sein Leben und seine Werke,  bij C.F.Kahnt Nachfolger, Leipzig, 1913;  in: Studien zur Musikgeschichte, dl.I                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                               page top
Wilhelm Friedemann Bach Klavier Fantasie in C moll